5
De volgende morgen, stipt om half acht, stopte er een duifgrijze Opel Kadett voor de Christoffelkerk van Fahlenberg. Het was een oud model, bouwjaar 1985, maar de auto zag er nog steeds uit alsof hij pas vorige week van de band was gerold.
De bestuurster van deze goed onderhouden oldtimer heette Edith Badtke. Ze was huishoudster en secretaresse van de parochie, en dat al meer dan zesentwintig jaar. Zoals altijd was ze in conservatief grijs gekleed en droeg ze haar haar opgestoken in een stijve knot. Haar voorkomen en hoekige trekken leken te wijzen op een pedant en humorloos karakter, maar wie Edith Badtke iets beter leerde kennen, ontdekte algauw dat de nuchtere bolster een sympathieke pit bevatte.
Sinds ze in dienst was van de katholieke kerk had ze voor zes pastoors gewerkt en ze hadden haar allemaal na korte tijd in het hart gesloten. Ze was stipt, betrouwbaar en nauwkeurig, en toonde bovendien begrip voor de kleine zwakheden van haar achtereenvolgende meerderen. In tegenstelling tot haar ex-man, die haar al na twee jaar had verlaten omdat hij ‘gek werd’ van haar dwangmatige liefde voor orde, wisten de heren pastoors de kwaliteiten van deze ‘brave ziel’ op waarde te schatten.
De dingen moeten nu eenmaal goed geregeld zijn, was haar devies, en daar hoorde ook bij dat het altaar elke week met verse bloemen werd versierd. Zo ook vandaag.
In de auto rook het naar de lente, want op de achterbank lagen keurig op een rijtje vier bloemstukken en twee boeketten die ze zoals altijd op maandagmorgen bij Bruni Kögels bloemenwinkel had afgehaald.
Eerst pakte ze de twee boeketten van het plastic waarmee ze de bekleding beschermde en manoeuvreerde ze voorzichtig de auto uit, om geen stuifmeel te laten vallen. Toen haastte ze zich door de regen naar de zij-ingang van de kerk.
Bij de deur aangekomen besloot ze dat het weer tijd was voor een hartig woordje met Josef Seif, de smid. Al meer dan een maand geleden had hij beloofd dat hij het antieke deurslot zou repareren. Maar hoewel hij het slot uit de deur had genomen en een provisorische staaldraad had aangebracht, was er verder niets gebeurd.
‘Dat kan zo toch niet,’ mompelde ze, en ze maakte de staaldraad los, duwde de zware eikenhouten deur open en schuifelde met de twee boeketten de kerk in.
Eenmaal binnen legde ze de bloemen voorzichtig op de stenen vloer, nam een zakdoekje en veegde de regen van haar gezicht. Toen ze de bloemen weer opnam en zich omdraaide, viel haar op dat er iets veranderd was. Verontrustend veranderd.
In de kerk was het warmer dan anders. Het classicistische godshuis stamde uit de vroege achttiende eeuw en was ondanks talrijke renoveringen slecht geïsoleerd. In bijzonder koude winters kon je je eigen adem zien als je in het tochtige middenschip stond of in een van de bidstoelen knielde. En ook vandaag, terwijl buiten de herfststorm huilde, had het veel kouder moeten zijn. Maar nu bemerkte ze een warme luchtstroom die van het koor van de kerk naar haar toe waaide.
Met grote ogen staarde ze naar de toegang tot de zijkapel naast het altaar. De gouden ornamenten weerspiegelden een vuurgloed – dat beloofde niet veel goeds.
Edith Badtke liet zich een ‘Goeie hemel!’ ontvallen. Toen haastte ze zich door de zijbeuk, de bossen bloemen nog steeds stevig omklemd, en het geklik van haar hakken weerkaatste als hamerslagen tegen de hoge gewelven.
Bij de kapel aangekomen bleef ze abrupt staan. Sprakeloos keek ze de kleine ruimte in. Ze kon haar ogen niet geloven.